Share this article Share
Toen de achttienjarige Robert Schumann de grote dichter Heinrich Heine ontmoette, had hij zich aan een bittere misantroop verwacht. Niets was minder waar: voor hem stond een vriendelijke man “met een ironisch lachje om de mond”. Diezelfde ironie is te bespeuren in Heines poëziebundel Lyrisches Intermezzo, waarin een sombere, dichtende ridder zich opsluit in zijn kamertje, malend om een verloren liefde. Met gevoel voor drama besluit hij om zijn “boze oude liederen” op te bergen in een doodskist. Gedragen door reuzen (de kist is immers loodzwaar) laat hij zijn grote verdriet zinken naar de bodem van de zee. Op enkele dagen tijd spon de pasgetrouwde Schumann zestien van Heines gedichten tot een liedcyclus over de tegengestelde krachten van de liefde. Dichterliebe verklankt alle romantische clichés even gretig, van ontluikende lentekriebels tot de bittere pil van de afwijzing.